Uitleg artikel 2.1 CAO Rijk door gerechtshof Den Haag

De kantonrechter Den Haag oordeelde eerder dat artikel 2.1 van de CAO Rijk, over het aangaan van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, geen cumulatieve opsomming is. Het hof Den Haag heeft dit oordeel in hoger beroep bevestigd (Gerechtshof Den Haag 15 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1884). 

Wat was er aan de hand?

Allereerst een korte terugblik. De werknemer werkte eerst als uitzendkracht voor de Staat, bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Op 1 september 2021 is hij in dienst getreden bij de Staat, bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar, die daarna nog eens met een jaar is verlengd. De Staat heeft de werknemer vervolgens laten weten dat het dienstverband niet zal worden voortgezet en van rechtswege zal eindigen. 

De werknemer vond dat hij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had op grond van artikel 2.1 van de CAO Rijk en startte een procedure bij de kantonrechter. Voor meer informatie daarover verwijzen wij naar ons eerdere nieuwsbericht uit januari. De kantonrechter wijst de verzoeken van de werknemer af. De werknemer gaat vervolgens in hoger beroep bij het hof Den Haag. 

De procedure bij het hof

De werknemer doet een beroep op artikel 2.3 van de CAO Rijk 2022-2024, waaraan hij de conclusie verbindt dat zijn periode als uitzendkracht geldt als één arbeidsovereenkomst die meetelt in het kader van de ketenregeling, waardoor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou zijn ontstaan. Het hof gaat daar niet in mee. Artikel 2.3 van de CAO Rijk gaat namelijk over het aannemen van uitzendkrachten vanaf 1 januari 2023. Dit geldt dus niet voor de werknemer die op 1 september 2021 als uitzendkracht in dienst is gekomen. 

Een beroep van werknemer op opvolgend werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:668a lid 1 BW gaat niet op, want er is geen sprake van ‘dezelfde partijen’. De werknemer was eerst in dienst bij uitzendbureau Tempo-Team, waarbij hij ter beschikking werd gesteld aan de Staat. Dat is een andere partij dan de Staat. Ook het beroep van werknemer op artikel 7:668a lid 2 BW slaagt niet. De kantonrechter concludeert dat de werknemer onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn functie bij het ministerie en in zijn functie bij de RVO nagenoeg dezelfde werkzaamheden verrichtte. Doorslaggevend daarbij is voor het hof dat de functies in verschillende salarisschalen zijn ingedeeld. 

Daarnaast voert de werknemer aan dat de Staat hem direct bij de start al een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten aanbieden. Hij beroept zich daarbij op artikel 2.1 CAO Rijk. Volgens de werknemer was zijn functie geen tijdelijke functie en was er ook geen sprake van tijdelijke werkzaamheden. Het hof overweegt dat dit artikel moet worden uitgelegd aan de hand van de cao- norm. Uit de bewoordingen van artikel 2.1 CAO Rijk concludeert het hof dat de Staat een tijdelijke arbeidsovereenkomst mag sluiten met een medewerker voor werkzaamheden die die medewerker slechts tijdelijk gaat uitvoeren. Op grond van dit artikel kan de Staat zelf bepalen of de medewerker de werkzaamheden tijdelijk gaat uitvoeren. Uit de bewoordingen van de bepaling blijkt niet dat daarvoor vereist is dat de functie tijdelijk van karakter moet zijn of dat de werkzaamheden van tijdelijke aard moeten zijn, aldus het hof. De functie hoeft ook niet tot de flexibele schil te behoren. Wel kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen worden aangegaan binnen de wettelijke mogelijkheden en is de ketenregeling onverkort van toepassing. Die begrenzing heeft de Staat hier in acht genomen. 

Volgens het hof heeft de Staat verder geen toezeggingen gedaan aan de hand waarvan de werknemer er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege zou eindigen op 31 augustus 2023. Het hoger beroep van de werknemer slaagt niet.