Subsidie in de vorm van een pgb: terugvordering teveel betaalde voorschotten

Op 8 juli 2020 deed de Centrale Raad van Beroep (CRVB) uitspraak in vijf zaken over het op nihil vaststellen van het persoonsgebonden budget en het terugvorderen van de teveel betaalde voorschotten. Het ging in deze zaken om pgb’s, nog toegekend in de vorm van een subsidie op grond van Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Inmiddels is deze wet vervangen en wordt alleen een pgb op grond van de Wet langdurige zorg nog in de vorm van een subsidie verstrekt.

De CRVB overweegt dat bij het lager vaststellen van een pgb een belangenafweging moet worden gemaakt en verwijst daarbij naar een oude uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635). De belangenafweging mag niet leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Van belang daarbij is dat de verzekerde aannemelijk heeft gemaakt dat en in welke omvang er AWBZ-zorg is verleend én dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. In vier van de vijf zaken konden appellanten dit niet aannemelijk maken.

Niet kon worden vastgesteld:
 

  • in welke omvang zorg was verleend;
  • of de zorg kon worden aangemerkt als AWBZ-zorg;
  • of en tot welk bedrag daadwerkelijk was betaald voor de zorg.

Daarnaast werden de zorgverleners in strijd met de regels vooraf betaald.

Argumenten van appellanten dat zij niet in staat waren de administratie naar behoren bij te houden, dat zij de aanwijzing of orders van de zorgverleners opvolgden, dat het zorgkantoor eerder had moeten ingrijpen treffen geen doel. Bij het beheer en de verantwoording van het pgb staat de eigen verantwoordelijkheid voorop. Ook wanneer het beheer en de verantwoording door een derde is overgenomen. Onjuist beheer en mogelijke fraude door de zorgverlener komt voor rekening en risico van de ontvanger van het pgb (zie ook ECLI:NL:CRVB:2017:3063).

De appellant in de vijfde zaak wordt wel – gedeeltelijk – in het gelijk gesteld. Appellant is zodanig geestelijk gehandicapt dat hij in belangrijke mate voor zijn persoonlijke zorg op hulp van derden is aangewezen. Het zorgkantoor verklaart tijdens de zitting, ervan uit te gaan dat de moeder van appellant zorg heeft verleend. De omvang van de pgb voorziet in deze zorg en gaat uit van een gemiddelde van 8,45 uur per week. Appellant die ondanks zijn volwassenheid nog bij zijn moeder inwoont, kocht in 2013 en 2014 zorg in bij zijn moeder en heeft haar daadwerkelijk betaald. Op grond van de stukken is aannemelijk dat de moeder zelf in de zorg voorzag. De zorgomschrijving is vastgelegd in een zorgovereenkomst en betreft persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid die valt onder AWBZ-zorg. Nu aannemelijk is dat een deel van het pgb is besteed aan AWBZ-zorg, kan rekening worden gehouden met de verantwoordingsvrije bedragen. De CRVB stelt de pgb’s voor 2013 en 2014 zelf vast en wijzigt de terugvorderingsbesluiten in deze zaak.

De volgende uitspraken hebben we besproken:
ECLI:NL:CRVB:2020:1411, ECLI:NL:CRVB:2020:1427, ECLI:NL:CRVB:2020:1428, ECLI:NL:CRVB:2020:1412, ECLI:NL:CRVB:2020:1456