Jurisprudentieoverzicht: de Afdeling over studentenzaken in 2024
Geschreven door: mr. Roos Jeninga
Ook het afgelopen jaar heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) weer volop uitspraken gedaan over het studentenrecht. Aan het einde van 2024 stond de teller op 155 uitspraken inzake de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs (WHW). Dit is een toename ten opzichte van 128 uitspraken in 2023. Het jaar 2024 was het tweede jaar op rij dat de Afdeling in eerste en enige aanleg oordeelde over beslissingen in administratief beroep van de commissies van beroep voor de examens van mbo-instellingen en de colleges van beroep voor de examens van hbo-instellingen en universiteiten.
Net zoals vorig jaar nemen wij u weer mee in de belangrijkste uitspraken van de Afdeling in het afgelopen jaar over het studentenrecht.
Negatief bindend studieadvies (nBSA)
Het ligt op de weg van de student die zich beroept op persoonlijke omstandigheden die het moeilijk maken om aan de BSA-norm te voldoen om deze omstandigheden tijdig te melden en aannemelijk te maken bij de onderwijsinstelling. Hiervoor kan een student bijvoorbeeld een verklaring van een arts of psycholoog aanleveren. Een te algemene verklaring is niet voldoende; de student moet zijn of haar klachten inzichtelijk maken voor de onderwijsinstelling, zodat de onderwijsinstelling de kans krijgt het causaal verband tussen de persoonlijke omstandigheden en de studievoortgang vast te stellen (ECLI:NL:RVS:2024:1503; ECLI:NL:RVS:2024:4380). Het melden en onderbouwen van de persoonlijke omstandigheden door de student moet ook tijdig gebeuren, zodat de onderwijsinstelling eventuele ondersteunende maatregelen kan nemen (ECLI:NL:RVS:2024:5088; ECLI:NL:RVS:2024:2612). De onderwijsinstelling heeft wel de plicht om een student in de gelegenheid te stellen om zijn of haar persoonlijke omstandigheden tijdig kenbaar te maken aan de studieadviseur. De Afdeling beschouwt de studieadviseur bij uitstek in staat om een inschatting te maken van het effect van persoonlijke omstandigheden op de studievoortgang. Ook in een laat stadium is het nog van belang dat een student zijn persoonlijke omstandigheden bij de studieadviseur kan melden; zelfs als de studieadviseur vanwege de late melding geen oorzakelijk verband meer kan vaststellen, kan de studieadviseur wellicht nog wel een inschatting van een oorzakelijk verband maken. Als de onderwijsinstelling nalaat de student de mogelijkheid hiertoe te geven, dan kan dit betekenen dat het nBSA in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen (ECLI:NL:RVS:2024:2611).
Het is toegestaan voor een mbo-instelling om een negatief bindend studieadvies te baseren op een onvoldoende werkhouding van de student, zelfs als de student wel alle studiepunten heeft gehaald. Mbo-instellingen leiden studenten op voor specifieke beroepen. De beroepshouding kan daarom een belangrijke pijler zijn bij de vaststelling van het bindend studieadvies. De beroepshouding kan niet op één toetsingsmoment worden getoetst, maar moet gedurende alle vakken voldoende tot uiting komen. Dit is anders dan in het hoger onderwijs, waar het gebruikelijk is om het bindend studieadvies enkel te baseren op de behaalde studiepunten. De Afdeling benadrukt dat deze werkwijze in mindere mate past bij het mbo. Vanwege de open normstelling van de pijler ‘werkhouding’ is het wel van belang dat de mbo-instelling gedurende de opleiding voldoende aanwijzingen en begeleiding geeft aan studenten om te voldoen aan de voortgangscriteria voor een positief bindend studieadvies. Hierbij kan worden gedacht aan intake- en voortgangsgesprekken en zo nodig extra ondersteuning (ECLI:NL:RVS:2024:3457).
Tentamentoetsing
Op basis van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan er geen beroep worden ingesteld tegen een besluit dat ziet op een beoordeling van het kennen en kunnen van een student. Deze bepaling is van toepassing op de bestuursrechter, maar niet op het CBE (College van Beroep voor de Examens). Volgens de Afdeling dient het CBE wel terughoudend te zijn bij het toetsen van een tentamenbeoordeling; er moet worden nagegaan of de examinatoren in redelijkheid tot hun beoordeling zijn gekomen. Artikel 8:4, derde lid, onder b van de Awb betekent voor de bestuursrechter dat hij of zij beroepen tegen besluiten die het kennen en kunnen van een student betreffen wel ontvankelijk kan verklaren, maar dat de beoordeling daarvan moet worden beperkt tot de procedurele zorgvuldigheid van het besluit. De bestuursrechter komt dus niet toe aan de vraag of de beoordeling van het kennen en kunnen van de student inhoudelijk juist is geweest (ECLI:NL:RVS:2024:1296).
Het is in beginsel niet in strijd met het vertrouwensbeginsel om terug te komen van een gepubliceerd cijfer en dit naar beneden bij te stellen, ook als dit betekent dat de student in plaats van een voldoende een onvoldoende krijgt. Het belang van de opleiding en het borgen van de kwaliteit van de opleiding kan zwaarder wegen dan het belang van een student om het toegekende cijfer te behouden. Daarbij speelt ook mee dat een cijfer de kennis en kunde van een student dient te reflecteren. De Afdeling overweegt wel dat aanpassing van een cijfer ten nadele van een student onder omstandigheden onevenredig kan zijn. Daarbij speelt mee hoe snel de fout is hersteld, in hoeverre er hierover adequaat is gecommuniceerd met de student en in hoeverre examinatoren hebben geprobeerd de gevolgen van de fout voor de student te beperken. Ook speelt mee welke gevolgen de fout heeft voor de student; zo is het voorstelbaar dat aanpassing van een cijfer onevenredig is als dit betekent dat de student niet meer in hetzelfde studiejaar kan afstuderen (ECLI:NL:RVS:2024:3284).
Fraude en plagiaat
De vaststelling van fraude of plagiaat en het nemen van maatregelen hieromtrent was ook het afgelopen jaar weer een belangrijk onderwerp binnen het studentenrecht. Het onderwerp kwam ook buiten de collegebanken en rechtszalen in de aandacht toen na onderzoek van nieuwszender BNR bleek dat staatssecretaris Maeijer mogelijk plagiaat heeft gepleegd bij haar masterscriptie. De Erasmus Universiteit is op dit moment nog bezig met een onderzoek naar die scriptie. De Afdeling stelt dat er voor de vaststelling van fraude of plagiaat buiten redelijke twijfel vast moet komen staan dat de student fraude of plagiaat heeft gepleegd. Bij twijfel dient de student het voordeel van de twijfel te worden gegund. Het CBE en de Afdeling toetsen sancties naar aanleiding van fraude of plagiaat zonder enige terughoudendheid, vanwege het bestraffende karakter van de sancties. Of het hier daadwerkelijk bestraffende sancties betreffen wordt door sommige rechtsgeleerden echter betwijfeld, zie bijvoorbeeld B. Van der Vorm, A.R. Hartmann & L.J.J. Rogier, ‘Bestuurlijke bestraffing van examenfraude: een uitbreiding van het bestuursstrafrecht?’, NTB 2024/328 (8), 457 – 465.
De Afdeling maakt onderscheid tussen fraude en onregelmatigheden. In beide gevallen is er sprake van omstandigheden die het onmogelijk maken een juist oordeel te vormen over de kennis, inzicht en vaardigheden van een student. Niet iedere onregelmatigheid is echter fraude, maar iedere vorm van fraude is wel een onregelmatigheid. Zowel bij een onregelmatigheid als bij fraude kan de examencommissie een tentamen ongeldig verklaren. Bij een onregelmatigheid ligt de basis daarvoor in het waarborgen van de kwaliteit van de examens (art. 7.12b, eerste lid, onder a WHW). Bij fraude ligt de wettelijke basis voor het opleggen van sancties in art. 7.12b, tweede lid, WHW, waarbij de opgelegde sanctie verder kan gaan dan enkel het ongeldig verklaren van een tentamen. Een student die tabjes heeft gebruikt om sneller door een reader te kunnen navigeren, moest het voordeel van de twijfel worden gegund (ECLI:NL:RVS:2024:3601). In dit geval was in het Examenreglement enkel opgenomen dat onder fraude werd verstaan het voorhanden hebben van bijschrijvingen in wettenbundels. Volgens de Afdeling vielen bijschrijvingen op tabjes hier niet onder, waardoor niet buiten twijfel was komen vast te staan dat de student fraude had gepleegd.
De bewijslast voor fraude ligt bij de examencommissie. In een zaak had een student volgens de examencommissie fraude gepleegd door een telefoongesprek te voeren tijdens een tentamen. Twee studenten hadden namelijk afzonderlijk aangegeven dat zij een telefoongesprek hadden gehoord tijdens het tentamen. Ook leek mee te spelen dat de student drie keer eerder in verband was gebracht met onregelmatigheden bij een tentamen. Volgens de Afdeling was er in dit geval onvoldoende bewijs voor fraude en moest de student het voordeel van de twijfel worden gegund. De twee meldingen waren achteraf niet te controleren en daaruit volgde ook niet dat het precies deze student was die het telefoongesprek had gevoerd. Hiernaast had de surveillant bij het tentamen geen telefoongesprek gehoord en na het tentamen aangegeven dat er geen incidenten waren voorgevallen. Wel leek het erop dat de student tijdens het tentamen een telefoon in haar tas had gehad en wellicht een oproep had weggedrukt, maar de Afdeling ziet niet in hoe zij hiervan voordeel kon hebben gehad. Het gaat dan ook te ver om dit gebruik van de telefoon als fraude te bestempelen (ECLI:NL:RVS:2024:1285).
In een andere zaak kon de examencommissie geen sluitende verklaring geven voor onregelmatigheden in het toetsprogramma tijdens het tentamen. Het programma had geregistreerd dat de student opvallend vaak het toetsprogramma had verlaten, maar hiervoor waren verschillende verklaringen mogelijk. De Afdeling concludeert dat fraude niet buiten twijfel vaststond en dat de examencommissie de student onterecht heeft uitgesloten van deelname aan tentamens gedurende één studiejaar. De examencommissie mocht echter wel het tentamen van de student ongeldig verklaren. Door de onregelmatigheden kon de examencommissie namelijk niet waarborgen dat het toetsresultaat een juist oordeel gaf over de kennis, vaardigheden, inzicht en (beroeps)houding van de student. Daarmee kon de examencommissie de kwaliteit van de examens niet waarborgen. Hierbij speelde ook mee dat het halen van het tentamen als gevolg had dat de student een bepaalde handeling mocht verrichten bij patiënten. In dat kader mag er volgens de Afdeling geen enkele twijfel bestaan over de kennis en kunde van de student (ECLI:NL:RVS:2024:3442).
Als de examencommissie belastende informatie heeft waarmee aannemelijk is gemaakt dat er fraude is gepleegd, dan is het vervolgens wel aan de student om deze belastende informatie te weerleggen. In dit geval kwam het werk van de student overeen met dat van een andere student. De andere student had verklaard dat zij haar werk aan de student had doorgestuurd. Volgens de Afdeling kon dit zonder enige weerlegging als voldoende grond voor plagiaat dienen (ECLI:NL:RVS:2024:3222).
Op basis van art. 7.12b , eerste lid, aanhef en onder d WHW heeft de examencommissie een discretionaire bevoegdheid om een vrijstelling te verlenen. Een examencommissie mag een eerdere vaststelling van fraude en vermoedens van fraude hierbij laten meewegen. In dit geval is de inschrijving van student aan een eerdere opleiding beëindigd omdat hij vijf keer heeft gefraudeerd. De student wil een aantal van de bij deze opleiding behaalde cijfers opvoeren voor vrijstellingen bij een andere opleiding. De examencommissie van de nieuwe opleiding twijfelt of de bij deze vakken behaalde cijfers wel eerlijk zijn verkregen. De Afdeling concludeert dat de examencommissie bij haar beslissing mag laten meewegen dat de eerdere opleiding is beëindigd wegens fraude. De examencommissie mocht ook een deel van de vrijstellingen afwijzen omdat niet was komen vast te staan dat de desbetreffende cijfers zonder frauderen waren behaald. Bij de behaalde cijfers waren namelijk onregelmatigheden vastgesteld. Op basis van art. 7.12b, eerste lid, aanhef en onder d WHW heeft de examencommissie een discretionaire bevoegdheid om een vrijstelling te verlenen (ECLI:NL:RVS:2024:1601). Het toekennen van een vrijstelling is overigens bij uitstek een kwestie van het beoordelen van het kennen en kunnen van een student, waar de Afdeling geen inhoudelijk oordeel over mag vellen (ECLI:NL:RVS:2024:1382).
Niet iedere vorm van onjuiste bronvermelding kan worden aangemerkt als plagiaat en dus fraude. Voor de vraag of er sprake is van plagiaat zijn de omvang en ernst van de onjuiste bronvermelding van belang. De Afdeling beoordeelt of er sprake is van plagiaat aan de hand van het ingeleverde werk van de student. In dit geval had de examencommissie onvoldoende duidelijk kunnen uitleggen wat de student precies verkeerd had gedaan en waarom dit plagiaat inhoudt. De student had de oorspronkelijke tekst in eigen woorden weergegeven, waarbij de zinsbouw was aangepast en synoniemen waren gebruikt. De Afdeling concludeert dat de student zorgvuldiger te werk had kunnen gaan, maar dat dit niet direct plagiaat oplevert. De onzorgvuldige werkwijze van de student had wel kunnen worden meegenomen in de beoordeling (ECLI:NL:RVS:2024:2551).
Overig
Alleen ‘betrokkenen’ kunnen tegen een besluit van een onderwijsinstelling in beroep gaan. Dit zijn in de regel (ex-)studenten. Het is dus niet mogelijk voor studentenbelangenorganisaties om in beroep te gaan bij de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2024:2191). Om een besluit te kunnen aanvechten bij het CBE en de Afdeling moet een student procesbelang hebben. Een student kan ook procesbelang hebben bij de beoordeling van een plagiaatbesluit als hij of zij al is afgestudeerd. De student kan door de vaststelling van het plagiaat namelijk zijn aangetast in zijn eer en goede naam (ECLI:NL:RVS:2024:2889). Een student kan ook procesbelang hebben bij de beoordeling van een scriptie wanneer voor deze scriptie een voldoende is behaald, bijvoorbeeld als de student aanvoert dat een hoger cijfer van belang is voor het verkrijgen van een promotietraject en/of eventuele subsidies voor een vervolgonderzoek (ECLI:NL:RVS:2024:4366). Als het tentamen van een student ongeldig is verklaard en de student de herkansing heeft gemaakt en behaald, dan heeft de student in beginsel geen procesbelang meer. Het is onvoldoende als de student enkel opkomt tegen de ongeldigverklaring omdat hij of zij teleurgesteld is in de gang van zaken of in het algemeen de omstandigheden rondom tentamens voor zichzelf en medestudenten in de toekomst wil verbeteren (ECLI:NL:RVS:2024:3005).
Een belangrijk onderdeel van de procedure bij het CBE is de minnelijke schikking. Het CBE is namelijk gehouden om een beroepschrift van een student eerst door te sturen aan de examencommissie om te bezien of er een minnelijke schikking kan worden bereikt. Volgens de Afdeling heeft het schikkingsgesprek niet alleen tot doel om eventueel tot een schikking te komen, maar ook om de student informatie te geven over het genomen besluit en hier begrip voor te creëren. Het CBE mag een schikkingsgesprek dus niet achterwege laten omdat partijen naar alle waarschijnlijkheid niet tot een schikking zullen kunnen komen (ECLI:NL:RVS:2024:248). Een schikkingsgesprek heeft daarnaast ook niet hetzelfde doel als een hoorzitting; het gaat om meer dan enkel de mogelijkheid bieden aan de student om zijn of haar gronden naar voren te brengen (ECLI:NL:RVS:2024:2047).
Een onderwijsinstelling heeft de bevoegdheid om de duur van de geldigheid van met goed gevolg afgelegde tentamens te beperken indien de getentamineerde kennis, vaardigheden of inzicht aantoonbaar verouderd zijn. De Afdeling oordeelt dat een categorale benadering van deze bevoegdheid is toegestaan, waarbij een termijn wordt verbonden aan de geldigheid van een tentamen, waarvan in voorkomende gevallen kan worden afgeweken (ECLI:NL:RVS:2024:152). De uitoefening van deze bevoegdheid vereist echter niet dat de onderwijsinstelling in ieder individueel geval toetst of bepaalde kennis is verouderd of niet (ECLI:NL:RVS:2024:3582).
Sommige opleidingen hanteren een numerus fixus, waarbij per jaar maar een beperkt aantal nieuwe studenten wordt toegelaten tot de opleiding. De Afdeling heeft verduidelijkt dat een numerus fixus enkel kan gelden voor eerstejaarsstudenten. Als een student zich na het behalen van de propedeuse heeft uitgeschreven en zich vervolgens weer herinschrijft, kan dit verzoek dus niet worden afgewezen vanwege een beperkte capaciteit (ECLI:NL:RVS:2024:5394).
Misbruik van recht is de laatste tijd een veelbesproken onderwerp. Ook in studentenzaken kan dit voorkomen. Zo oordeelde de Afdeling dat een appellant misbruik had gemaakt van zijn recht om beroep in te stellen. Het college van bestuur had appellant een campusverbod opgelegd, waartegen hij bezwaar en beroep had ingesteld. De Afdeling concludeerde dat zijn beroep niet-ontvankelijk was, omdat een campusverbod geen bestuursrechtelijke beslissing is. Appellant diende hierna meerdere verzoeken in tot inschrijving bij opleidingen van de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling wees deze aanvragen iedere keer af vanwege het campusverbod, waarop appellant beroep instelde bij de Afdeling. Appellant geeft bij de Afdeling aan dat zijn doel met deze procedures is om het campusverbod aan de orde te stellen. De Afdeling stelt vast dat het evident is dat deze procedures geen kans van slagen hebben, omdat het campusverbod niet via de bestuursrechtelijke weg kan worden getoetst. De Afdeling concludeert dat appellant de bevoegdheid om beroep in te stellen aanwendt zonder redelijk doel. Het beroep van appellant wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht (ECLI:NL:RVS:2024:2897).
Vijverberg en studentenzaken
Heeft uw onderwijsinstelling behoefte aan ondersteuning bij beroepszaken van studenten? Vijverberg kan u helpen met advies, ondersteuning bij het CBE of vertegenwoordiging bij de Afdeling. Wij hebben ruime ervaring en expertise op dit rechtsgebied. Ook geven wij cursussen over het studentenrecht.
Wilt u weten wat wij voor elkaar kunnen betekenen? Neem dan gerust contact met ons op.
Ontvang onze publicaties
Volg ons op social media
Ontvang ons cursusaanbod
Volg ons op social media
Gerelateerde publicaties
Eerdere publicaties
Latere publicaties
Geen latere publicaties beschikbaar.