Geschreven door: mr. Martijn Hofkes
Bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (VSO) met een werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd nadert, bestaat vaak de vrees dat de VSO bij een controle door de belastinginspecteur wordt aangemerkt als een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU). Het was mogelijk om ‘risicovrij’ een regeling te treffen met werknemers tot het moment waarop zij 24 maanden voor de AOW-leeftijd komen. Echter wanneer een regeling tussen de 24 maanden en de AOW-datum werd getroffen, liep de werkgever het risico dat deze regeling werd aangemerkt als een RVU. Met de recent door de Eerste Kamer aangenomen ‘Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen’ is hierin verandering gekomen.
Versoepeling RVU-heffing per 1 januari 2021
Onderdeel van de wet is het versoepelen van de RVU-heffing. Het is sinds 1 januari 2021 voor werkgevers mogelijk om afspraken te maken met werknemers over eerder stoppen met werken, zonder dat over de financiële vergoeding die aan de afspraken is verbonden een RVU-heffing betaald moet worden. Met deze versoepeling wordt het voor werknemers die niet hebben kunnen anticiperen op de verhoging van de AOW-leeftijd en niet in goede gezondheid kunnen blijven werken tot de AOW-leeftijd mogelijk om eerder te stoppen met werken.
Van 2021 tot en met 2025 geldt een zogenoemde ‘RVU-drempelvrijstelling’. Dat wil zeggen dat werkgevers geen heffing betalen over regelingen voor vervroegde uittreding (RVU-heffing) tot een bedrag dat netto overeenkomt met de AOW. Voorwaarde hiervoor is dat uittreding plaatsvindt in de laatste drie jaar vóór de AOW-leeftijd. De werknemer krijgt dan een vergoeding betaald door de werkgever die overeenkomt met de AOW-uitkering. Voor zover de vergoeding hoger is dan de RVU-drempelvrijstelling zal de werkgever wel een RVU-heffing moeten betalen. De werknemer kan vervolgens zelf besluiten deze vergoeding aan te vullen. Hiervoor kan spaargeld worden aangewend, maar ook kan ervoor worden gekozen het aanvullend pensioen eerder in te laten gaan.
Voor de heffingsvrijstelling gelden de volgende criteria:
- De regeling om eerder te stoppen met werken heeft betrekking op werknemers die binnen drie jaar hun AOW-leeftijd bereiken.
- Er geldt een maximum bedrag (bruto) voor de RVU-drempelvrijstelling. Deze is per maand gelijk aan de maandelijkse netto AOW voor een alleenstaande.
- Als het bedrag van de vertrekregeling hoger is dan de RVU-vrijstelling, dan is over het ‘meerdere’ een RVU-heffing verschuldigd.
Dit is zoals het in theorie geldt, maar hoe werkt de theorie in de praktijk, in welke smaken kan de RVU-uitkering worden aangegaan? Onderstaande praktijkvoorbeelden (opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel) kunnen dit verduidelijken. Daarbij is voor de eenvoud als uitgangspunt genomen de voor het jaar 2021 vastgestelde maandelijkse RVU-drempelvrijstelling van € 1.847 en dat de jaarlijkse indexatie van dit bedrag buiten beschouwing blijft.
Eenmalige RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Een werknemer bereikt op 18 juni 2024 de AOW-leeftijd. De werknemer ontvangt op 1 juli 2021 een eenmalige RVU-uitkering van zijn werkgever. De periode tussen het ontvangen van de RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 35 maanden en 17 dagen. Deze periode mag op hele maanden naar boven worden afgerond, zodat 36 maanden in aanmerking worden genomen voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 66.492 (36 maanden maal € 1.847).
Nota bene: indien de werknemer de eenmalige RVU-uitkering vóór 18 juni ontvangt is er geen RVU-drempelvrijstelling van toepassing omdat de uitkering meer dan 36 maanden vóór het bereiken van de AOW-leeftijd wordt ontvangen. Het RVU-regime is dan onverkort van toepassing op het gehele bedrag dat aan de werknemer wordt uitbetaald.
Eenmalige RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Een werknemer bereikt op 1 januari 2024 de AOW-leeftijd. Hij ontvangt op 1 januari 2022 een eenmalige RVU-uitkering van zijn werkgever ter hoogte van € 57.600. De periode tussen het ontvangen van de RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 24 maanden. De vrijstelling bedraagt € 44.328 (24 maanden maal € 1.847). Over het verschil tussen de uitkering en de het vrijgestelde bedrag (€ 13.272) is de werkgever RVU-heffing verschuldigd.
Periodieke RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Een werknemer bereikt op 5 december 2024 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2024 een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.500, waarbij de laatste RVU-uitkering plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 11 maanden en 4 dagen. Deze periode wordt op hele maanden naar boven afgerond, zodat 12 maanden in aanmerking worden genomen voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 22.164 (12 maanden maal € 1.847). Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (op basis van het al verstrekte deel van de maximale vergoeding over 36 maanden) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overgeschreden. Omdat de maandelijkse RVU-uitkering van € 1.500 lager is dan de drempelvrijstelling van € 1.847 per maand, vallen de periodieke RVU-uitkeringen onder de drempelvrijstelling en is de werkgever geen RVU-heffing verschuldigd.
Periodieke RVU-uitkeringen voor meer dan 36 maandentermijn
Een werknemer bereikt op 1 januari 2025 zijn AOW-leeftijd. Vanaf 1 januari 2021 ontvangt de werknemer een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.847 per maand, waarbij de laatste RVU-uitkering plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 48 maanden. Over de uitkeringen die worden uitgekeerd in de periode van 1 januari 2021 tot en met 1 december 2021 is RVU-heffing verschuldigd, omdat deze uitkeringen meer dan 36 maanden vóór de AOW-leeftijd worden uitgekeerd. Vanaf 1 januari 2022 geldt de drempelvrijstelling. Omdat de maandelijkse RVU-uitkering gelijk is aan de drempelvrijstelling van € 1.847 per maand, is de werkgever over de vanaf 1 januari 2022 verstrekte periodieke RVU-uitkeringen geen RVU-heffing verschuldigd.
Periodieke RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Een werknemer bereikt op 1 december 2023 de AOW-leeftijd. Vanaf 1 juli 2023 ontvangt de werknemer een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 2.500 per maand, waarbij de laatste RVU-uitkering plaatsvindt op 1 november 2023. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 5 maanden. De vrijstelling bedraagt in totaal € 9.235 (5 maanden maal € 1.847). Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt getoetst of de drempelvrijstelling wordt overschreden.
De eerste drie RVU-uitkeringen van in totaal € 7.500 overschrijden niet de drempelvrijstelling van € 9.235. Bij de betaling van de RVU-uitkering op 1 oktober wordt het bedrag van de drempelvrijstelling overschreden met € 765 (4 maal de maandelijkse uitkering van € 2.500 (€ 10.000) - drempelvrijstelling van € 9.235). Over een bedrag van € 765 is de werkgever in oktober RVU-heffing verschuldigd. Ook over de volledige RVU-uitkering van 1 november is de werkgever RVU-heffing verschuldigd, omdat het drempelvrijstellingsbedrag in oktober al werd bereikt.
RVU-uitkering met start of uitloop in 2026, 2027 en 2028
De RVU-vrijstelling geldt voor regelingen die uiterlijk op 31 december 2025 zijn gesloten. Dit betekent dat de drempelvrijstelling ook geldt voor afspraken die zijn aangegaan voor of uiterlijk op deze datum, maar pas later worden uitgekeerd. In ieder geval moet de betreffende werknemer uiterlijk op 31 december 2028 de AOW-leeftijd bereiken.
Een werknemer bereikt op 31 december 2028 de AOW-leeftijd. De werkgever kent schriftelijk op 31 december 2025 een regeling toe voor vervroegde uittreding. Het aanbod bestaat uit 36-maandelijkse termijnen van € 1.847 per maand die uitgekeerd zullen worden vanaf januari 2026. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 36 maanden. De vrijstelling bedraagt in totaal € 66.492 (36 maanden maal € 1.847). Vanaf januari 2026 begint de werkgever met het uitkeren van de termijnen en eindigt met uitkeren in december 2028. Voor zover de uitkeringen het vrijstellingsbedrag niet overschrijden is er geen RVU-heffing verschuldigd.
Ook is het in de periode vanaf 1 januari 2026 mogelijk een eenmalige uitkering te doen of in een kortere periode dan 36 maanden uit te keren. De vrijstelling wordt dan wel dienovereenkomstig verminderd. Onverkort geldt dat geen recht bestaat op een vrijstelling als de AOW-leeftijd na 31 december 2028 ligt. Ook moet de regeling uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk zijn toegekend aan de werknemer.
Conclusie en tips
De regels die van toepassing zijn op het zonder RVU-heffing verstrekken van een uitkering aan een werknemer die kort voor de AOW-leeftijd zit zijn duidelijk en beknopt. Het zijn de vele keuzes die in de praktijk kunnen worden gemaakt die zorgen voor een complexe situatie. Wat zijn de wensen van de werknemer, wat kan en wil de werkgever bieden om binnen de kaders van deze wet te blijven en last but not least: hoe geven we de afspraken dusdanig vorm dat we zeker weten dat we niet ongewenst boven de RVU-vrijstelling uitkomen?
Kortom allemaal vragen die serieus moeten worden bekeken, besproken en beantwoord. Het is verstandig dat u zich hiervoor wendt tot een specialist. Uiteraard is Vijverberg u graag van dienst bij het inzichtelijk maken van de hiervoor genoemde aspecten, het vormgeven van beleid en/of regelingen omtrent de RVU-vrijstelling en de implementatie daarvan. Een vertrekregeling met een oudere werknemer - waar het RVU-aspect bij komt kijken - blijft altijd maatwerk. Wij helpen u hier graag bij.