Benadeling OR-leden?
Leden van de ondernemingsraad worden door de Wet op de ondernemingsraden (WOR) beschermd in hun rechtspositie. Zij mogen niet benadeeld worden ten opzichte van collega medewerkers. Maar hoe ver gaat dat? In hoeverre beperkt die bescherming de werkgever in het treffen van rechtspositionele maatregelen tegen leden van de ondernemingsraad? Recentelijk is deze vraag bij de Centrale Raad van Beroep aan de orde geweest.
De casus
Een lid van de ondernemingsraad (hierna: OR-lid) wordt volledig vrijgesteld van zijn werkzaamheden voor zijn team om te werken voor de ondernemingsraad. Hij is wel één dag per week op kantoor aanwezig. Ook dan verricht hij vooral OR- werkzaamheden, maar neemt hij ook zo nu en dan deel aan intervisies en collegiale raadpleging. Vanwege de geleverde zeer goede resultaten, wordt aan het team een groepsbeloning op naam toegekend. Alleen het OR-lid ontvangt geen beloning. Het OR-lid stelt dat hij door zijn lidmaatschap is benadeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat hij geen noemenswaardige bijdrage heeft geleverd aan de werkzaamheden waarvoor de beloning is gegeven. Het OR-lid is niet uit hoofde van zijn lidmaatschap de beloning onthouden. Hij mocht dan ook uitgesloten worden van de beloning (Centrale Raad van Beroep 6 maart 2008, LJN:BC7034).
Benadeling in de Wet op de ondernemingsraden
Voor een goede uitoefening van de taken van de ondernemingsraad is het van groot belang dat degenen die taken in verband met ondernemingsraadwerk verrichten, onafhankelijk van de onderneming kunnen optreden. Leden van de ondernemingsraad (hierna: OR-leden) zijn vanwege hun taak kwetsbaarder dan andere werknemers/ambtenaren.
Artikel 21 van de WOR biedt bescherming tegen benadeling in het algemeen. De ondernemer moet ervoor zorgen dat de in de onderneming werkzame personen die lid zijn van de ondernemingsraad, niet uit hoofde van hun lidmaatschap worden benadeeld in hun positie in de onderneming. Het artikel heeft ten doel een onafhankelijk optreden van de OR-leden te waarborgen.
Om dezelfde reden worden OR-leden in de verschillende rechtspositieregelingen beschermd tegen ontslag. Ontslag kan niet plaatsvinden vanwege - kortgezegd - het verrichten van ondernemingsraadwerk (o.a. artikel 95, lid 7 ARAR en artikel 8:14 CAR).
Jurisprudentie en benadeling
Hoe ver gaat deze bescherming van OR-leden? Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter niet snel oordeelt, dat sprake is van benadeling van een OR-lid. Onderstaande uitspraken illustreren dit.
Ontheffing uit de functie vanwege het feit dat het vertrouwen van de werkgever in een OR-voorzitter op onherstelbare wijze was geschonden, leverde geen benadeling op. In deze zaak kwam duidelijk naar voren dat het gedrag en de houding van de voorzitter in zijn functie tot de ontheffing hadden geleid en niet zijn werkzaamheden voor de OR. (Voorzieningenrechter Haarlem, 5 april 2007, LJN: BA4394).
De rechtbank Amsterdam oordeelde dat een overplaatsing niet gezien kon worden als benadeling. In een andere zaak kwam de rechtbank Amsterdam tot dezelfde conclusie ten aanzien van een opgestelde beoordeling. In beide zaken overwoog de rechter dat het de betreffende OR-leden niet onmogelijk was gemaakt op verantwoorde wijze hun werkzaamheden voor de ondernemingsraad uit te oefenen (Rechtbank Amsterdam, 20 juni 2000, TAR 2000/118 en Rechtbank Amsterdam 24 februari 2000, TAR 2000/67).
Gelet op de overeenkomst in de regelgeving op dit punt, kan ook de jurisprudentie uit het civiele arbeidsrecht inzicht geven in de vraag wanneer sprake is van benadeling.
Weigering de werktijd van een parttime medewerker, die vanwege haar OR-werkzaamheden te weinig tijd over heeft om de werkzaamheden te verrichten die haar voorkeur hebben, uit te breiden, leidt niet tot de conclusie van benadeling. De parttime medewerker is niet in haar positie benadeeld (Hoge Raad 31 maart 2000, LJN: AA5319).
In een andere civiele zaak werd wèl benadeling aangenomen. De OR-leden werd niet op juiste wijze een vergoeding toegekend voor de gemaakte kosten voor het reizen naar OR-activiteiten. Onthouding van een vergoeding voor woon-werkverkeer voor OR-leden, waarbij een verschil optreedt met collega medewerkers die geen OR-lid zijn, levert benadeling op als bedoeld in artikel 21 van de WOR (Rechtbank Amsterdam, 31 augustus 1994, JAR 1994/195).
Conclusie en tips
De bescherming van artikel 21 van de WOR tegen benadeling van OR-leden gaat niet zo ver, dat tegen OR-leden geen rechtspositionele maatregelen kunnen worden getroffen. Van benadeling is pas sprake, als een OR-lid uit hoofde van zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad wordt benadeeld in zijn positie bij de organisatie. In de jurisprudentie is terughoudendheid te bespeuren, benadeling wordt niet snel aangenomen. De gegeven bescherming zorgt dan ook niet voor een betekenisvolle beperking op het nemen van rechtspositionele maatregelen tegen OR-leden.
Om benadeling te voorkomen is het van belang dat over de positie van onder meer OR-leden en over de rechten en plichten van de voorzitter en leden van de ondernemingsraad concrete afspraken worden gemaakt tussen de bestuurder en de ondernemingsraad. Deze afspraken kunnen in een convenant worden vastgelegd.
Daarnaast is het verstandig als de werkgever voordat tot een rechtpositionele maatregel wordt overgegaan de volgende vragen beantwoordt:
- Maakt de maatregel het voor de medewerker onmogelijk om zijn werkzaamheden voor de ondernemingsraad (nu dan wel in de toekomst) op verantwoorde wijze te verrichten?
- Heeft de maatregel voornamelijk tot doel de medewerker te schaden vanwege zijn werkzaamheden voor de ondernemingsraad?
Als beide vragen ontkennend kunnen worden beantwoord, zal niet snel sprake zijn van benadeling in de zin van artikel 21 van de WOR. Een beroep van een OR-lid op benadeling heeft dan weinig kans van slagen.